Alle wachtenden achter u

Toen hij wakker werd probeerde hij zich zijn droom te herinneren, maar het enige wat hij zich voor de geest kon halen was dat hij in zijn ouderlijk huis naar iets op zoek was geweest. Wat overbleef waren haperende woorden en schimmen van bekende gezichten. Met trillende handen probeerde hij al bukkend zijn broek aan te trekken, maar hij verloor zijn evenwicht en was genoodzaakt zich achterover op zijn bed te laten vallen. Er tikte iets tegen zijn raam. Hij trok zijn broekriem aan, schoof het gordijn opzij en zag een ekster op zijn raamkozijn zitten. De vogel keek hem met een scheve kop aan en beukte opnieuw zijn snavel tegen het glas. Afgekomen op de glinstering van zijn koffieblik in de vensterbank. Hij wilde iets tegen de ekster zeggen, maar kon niet voorkomen dat hij in een hoestbui verviel en de ekster wegvloog. Flarden van zinnen nu. Vage tekens van een groot verlangen. Hij wist niet of hij moest lachen of huilen. 
    Op de fiets naar het station was het zo vroeg dat de stoplichten nog niet aan waren gegaan. Ze knipperden oranje en bij het oversteken van de eerste kruising werd hij bijna platgewalst door een vrachtwagen. Eenmaal op het fietspad werd hij ingehaald door een man op een wielrenfiets, die hem opzij duwde, omdat hij niet ver genoeg aan de rechterkant reed.  In het voorbijgaan hoorde hij de wielrenner binnensmonds vloeken. 
    Beneden het station in de fietsenstalling botste hij tegen een vrouw op. Ze liet haar tas uit haar handen vallen. Met een diepe zucht raapte ze haar tas van de grond en liep verder. Op de roltrap werd hij door niemand aangekeken. De mensen fronsten en hadden dopjes in hun oren. In de trein zag hij nog meer bezorgde gezichten. Ieder keek naar een langwerpig scherm dat vastgeplakt leek te zijn aan hun hand. Hun duimen vlogen schichtig over de schermen, die een koortsachtige gloed afgaven en een spiegeling teweegbrachten in de heen en weer schietende, holle ogen. Door het raam zag hij de zon opkomen. Hij wilde de mensen wijzen op het prachtige schouwspel tussen de laaghangende wolken, maar voor hij er erg in had was de trein alweer gestopt en de mensen uitgestapt. Zo snel als hij kon probeerde hij zijn spullen bij elkaar te pakken. Bij het opstaan glipte zijn sjaal door zijn handen op de vloer. Voorzichtig stapte hij de trein uit. Op dit station was het veel drukker dan op het vorige, terwijl zijn treinrit maar een kwartier had geduurd. In de stationshal klonk een symfonie van bliepjes en hij zag hoe iedereen samendromde bij de paaltjes die gevoed moesten worden. 
‘Naar de hel ermee’, dacht hij toen het zijn beurt was om zijn reizigerskaart tegen de paal te houden.
    In deze stad waren de stoplichten aangegaan en hij moest wachten voor een rood licht. Het stoplicht werd groen, maar begon al snel te knipperen. Hij was nog niet aan de overkant of het licht sprong op rood. Op het trottoir zag hij de auto’s die op hun groene licht hadden staan te ronken giftig optrekken, jakkerend naar een onbekende bestemming. Een tegemoetkomende voorbijganger keek hem lang en doordringend aan en hij vroeg zich af of hij er werkelijk zorgwekkend uitzag. Hij sloeg de hoek om en liep een smalle straat in. Toen hij een fietspad wilde oversteken, kwam er een jongen op hem af fietsen. Zijn blik was niet op de weg gericht, maar op het scherm in zijn hand. Witte oordopjes, verbonden aan zijn telefoon, sloten zijn oren af. Midden op het fietspad stopte hij met lopen. De jongen op de fiets had hem te laat door en wilde uitwijken. Zijn stuur klapte om en de jongen smakte tegen het rode asfalt. Aan zijn verwrongen gezicht kon hij zien dat de jongen pijn had. Met zijn ene hand greep hij naar zijn hoofd en al snel stroomde het bloed tussen zijn vingers door. Met zijn andere hand probeerde hij al zittend de brokstukken van zijn scherm bij elkaar te rapen. Half groggy, half verbaasd stamelde de jongen: 
‘Wat doe je nou, man?’
    Met zijn armen stijf langs zijn lichaam stond hij zwijgend naar de bloedende jongen te kijken. Toen draaide hij zich om en stak de autoweg over. Achter hem toeterde een auto en riep iemand hem na. 
    Eenmaal op zijn werk aangekomen ging hij meteen van start. Hij maakte oude mensen wakker. Haalde ze uit bed, kleedde ze aan en gaf ze te eten. Allen waren gevangen in dikke mist. Donderwolken stapelden zich langzaam in hun ogen op, eens in de zoveel tijd door een zonnestraal doorkliefd. In alle kamers probeerde hij branden te blussen en dijken te verzwaren. De vloed der vergetelheid rijst immers snel. Er stond een vrouw overstuur op de gang. Ze wilde naar huis en wist niet wat ze hier deed. Hij pakte haar bij de hand en begeleidde haar naar de gezamenlijke woonkamer.  Terwijl hij haar probeerde gerust te stellen, streelde de vrouw zachtjes met haar duim over zijn hand. Als blikken konden helen dan was hier de plek, ook al was het maar voor even. 
    Hij maakte zijn dienst af en ging met de trein terug naar huis. Puf om eten te koken had hij niet. In plaats daarvan ging hij op de bank liggen en doezelde in slaap. Moeizaam probeerde hij een man te verzorgen. Niets liep zoals het hoorde te gaan. Het water waarmee hij de man wilde wassen wilde niet warm worden, de katheter scheurde in en de knopen van het overhemd dat hij de man aan wilde doen schoten er een voor een af. De man jammerde, zei dat hij moest opschieten met het ophijsen van zijn ribbroek, zei dat hij niet lang meer kon blijven staan. Gelukkig realiseerde hij zich dat hij aan het dromen was. 
‘Waar zijn we in hemelsnaam mee bezig’, riep hij tegen de oude man. ‘Dit getob is helemaal niet meer nodig. U bent al twee dagen dood.’
‘God, dat is waar ook, je hebt helemaal gelijk’, antwoordde de man, nog steeds met zijn broek op zijn enkels. 
    In deze tussenstaat keken ze elkaar vol verwondering aan.

 

Cracked_Earth_in_Ladakh_(2014)Cracked_Earth_in_Ladakh_(2014)